E. Gebruik gordels en helmen; zitplaats voor passagiers.
Autogordels
In het vorige hoofdstuk heb je kennis gemaakt met een aantal belangrijke voertuigeisen die door de Nederlandse overheid zijn vastgesteld. Deze eisen zijn zoals eerder genoemd opgenomen in de Regeling voertuigen die sinds 1 mei 2009 van kracht is. De Regeling voertuigen noemt de volgende voertuigen die voorzien moeten zijn van autogordels:
- Personenauto`s.
- Bedrijfsauto`s.
- Driewielige motorvoertuigen.
- Bromfietsen op drie of vier wielen.
Bestuurders van een personenauto, een bedrijfsauto, een driewielig motorvoertuig met gesloten carrosserie of een brommobiel en hun passagiers maken gebruik van de voor hen beschikbare autogordel. Passagiers die jonger zijn dan 18 jaar en met een lengte van minder dan 1,35 meter, maken gebruik van een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem welke is voorzien van een vastgesteld keurmerk.
Als een zitplaats voorzien is van een autogordel, dan moet je deze ook gebruiken. Dit geldt voor zowel voorin als achterin in de genoemde voertuigen. Als op alle zitplaatsen gordels aanwezig zijn, dan mag het aantal passagiers niet meer zijn dan het aantal aanwezige autogordels. De gordel mag ook niet gedeeld worden met anderen. Het is ook verboden om het diagonale (schuin oplopende) deel van de gorden onder de arm of achter het lichaam langs te leiden. De gordel is niet ontworpen om zo te worden gebruikt en werkt dan ook niet goed.
Het gebruik van kinderbeveiligingssystemen
Met ingang van 1 maart 2006 ben je verplicht om een autokinderzitje te gebruiken dat voldoet aan de Europese veiligheidseisen. Een autokinderzitje is een babyautostoeltje, een kinderautostoeltje of een zittingverhoger. Het gebruik van het type kinderbeveiligingssysteem hangt af van de lengte, het gewicht en de leeftijdsindicatie die bij benadering geldt.
Airbag en kinderbeveiligingssysteem
Kinderen mogen niet in een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem (tegen de rijrichting) worden vervoerd op de zitplaats met een airbag, tenzij deze is uitgeschakeld. In andere gevallen is het verstandig om de autostoel bij gebruik door kinderen zo ver mogelijk naar achteren te zetten. Als een kind voorover zit kan door het opblazen van de airbag onnodig letsel ontstaan.
Kinderen en autogordels
Kinderen kleiner dan 1,35 moet je in een goedgekeurd en passend autostoeltje vervoeren. Kinderen langer dan 1,35 meter mogen ook de autogordel gebruiken. Volwassenen (volgens de wet zijn dit personen boven de 18 jaar) die kleiner zijn dan 1,35 meter hoeven geen kinderzitje te gebruiken.
De volgende regels gelden voor kinderen jonger dan 3 jaar:
- Als er geen gordels achterin aanwezig zijn mogen kinderen tot 3 jaar niet achterin worden vervoerd. Kinderen vanaf 3 jaar en volwassenen mogen wel los op de achterbank zitten.
- Als er geen gordels voorin en achterin aanwezig zijn mogen kinderen tot 3 jaar niet worden vervoerd.
- Wanneer er op de achterbank al twee kinderbeveiligingssystemen in gebruik zijn en er geen plaats meer is voor een derde zitje, dan mogen kinderen van 3 jaar en ouder op de achterbank de autogordel gebruiken. Het is daarbij niet toegestaan om de driepuntsgordel als heupgordel te gebruiken.
Incidentele gevallen en autogordels
Kinderen van 3 jaar en ouder mogen in incidentele gevallen de autogordel gebruiken zonder kinderbeveiligingssysteem bij vervoer door een ander persoon dan de eigen ouder(s) of pleegouder(s). Je kunt bij incidenteel gevallen bijvoorbeeld denken aan het incidentele vraagafhankelijke vervoer met een taxi.
Hierbij gelden de volgende regels:
- Indien er wel een kinderbeveiligingssysteem aanwezig is dient deze ook gebruikt te worden.
- Het vervoer dient over beperkte afstand te gaan zoals naar een kinderfeestje of zwembad.
- Incidenteel moet letterlijk worden genomen, wekelijks naar zwemles of de kleinkinderen naar school brengen is niet incidenteel. Contractafspraken met een taxibedrijf voor schoolvervoer niet vallen ook niet onder incidentele gevallen.
- Het kind dient vervoerd te worden op de achterbank.
Wanneer mogen kinderen voorin zitten?
Kinderen in de leeftijd van 3 jaar tot 18 jaar met een lengte van minder dan 1,35 mogen alleen achterin worden vervoerd. Iedereen die groter dan 1,35 meter is mag voorin zitten.
Rolstoelgebruikers en autogordels
Rolstoelgebruikers of gehandicapten moeten ook een veiligheidsgordel gebruiken in de auto. De bestuurder van het voertuig moet ervoor zorgen dat de gehandicapte passagier de beschikbare autogordel om heeft. Rolstoelgebruikers met een afwijkende zit- of lighouding mogen ook systeem gebruiken waarbij de gordel aan de vloer van het voertuig is bevestigd.
Ligplaatsen en gordels
Passagiers die gebruik maken van een ligplaats maken indien beschikbaar gebruik van de daarvoor bestemde veiligheidsvoorziening die deel uit maakt van het voertuig of het systeem waarmee de ligplaats aan de vloer van het voertuig is bevestigd. Je kunt deze ligplaatsen tegenkomen in een bus of op een draagbaar (brancard) in een taxi of personenauto en deze ligplaats mag enkel door één passagier worden gebruikt.
Gordels en kinderbeveiligingssysteem in de bus
Uit praktische overwegingen hoef je geen gordel te dragen in een autobus die volgens een dienstregeling binnen de bebouwde kom stads- of streekvervoer uitvoert. Je hoeft in dit geval dan ook geen kinderbeveiligingssysteem te gebruiken. In deze autobussen is veelal het vervoer van staande passagiers ook toegestaan. In andere autobussen en touringcars moet je op je zitplaats de gordel of kinderbeveiligingssysteem gebruiken op het moment dat je 3 jaar of ouder bent en de bus deelneemt aan het verkeer.
Ontheffing gebruik autogordel
Het kan zijn dat je door medische redenen de autogordel niet kunt dragen om beroepsmatige redenen vaak in- en uit de auto moet stappen. Je kunt dat een ontheffing aanvragen voor de verplichting om een autogordel te dragen bij de divisie Rijgeschiktheid van het CBR. Om medische redenen kan er ook een vrijstelling bij het CBR worden aangevraagd voor het gebruik van een goedgekeurd kinderbeveiligingssysteem.
Verbanddoos
Het is in Nederland niet verplicht om een verbanddoos in de auto te hebben. Hoewel een verbanddoos niet verplicht is in Nederland, is het wel raadzaam deze bij je te hebben om eerste hulp te kunnen verlenen. Het Oranje Kruis heeft richtlijnen opgesteld voor de inhoudt van een verbanddoos en deze is onderverdeeld in verschillende categorieën. Zo heb je een verbanddoos met inhoud voor thuis, een bedrijfsverbanddoos, een verbanddoos voor (sport)evenementen en heb je een verbanddoos voor hulp aan slachtoffers in het verkeer. Zorg ervoor dat je de verkeersverbanddoos (Eerste hulpset/Verkeersset) mee hebt in de auto en dat deze compleet is. Het is dan tevens van belang dat de verbanddoos op een vaste plek in de auto ligt waar je altijd direct bij kunt.
Aanwezigheid hoofdsteunen in personenauto`s
De aanwezigheid van hoofdsteunen in personenauto`s is in Nederland (nog) niet verplicht. In de toelatingseisen is wel gesteld dat indien hoofdsteunen aanwezig zijn, zoals nagenoeg altijd het geval, deze wel moeten voldoen aan een richtlijn omtrent de minimale hoogte van hoofdsteunen. Als er hoofdsteunen aanwezig zijn dan zijn de hoofdsteunen op alle zitplaatsen aanwezig en het is dus voor alle inzittende belangrijk dat de hoofdsteun goed is ingesteld. Een onjuiste afstelling van de hoofdsteun doet de kans op nekletsel (whiplash) bij een achteraanrijding enorm toenemen. Het advies is om de hoofdsteun net zo hoog te stellen als de bovenkant van je hoofd, kantel indien mogelijk de hoofdsteun totdat deze recht staat ten opzichte van het hoofd.
Bij sommige oudere personenauto`s kan het voorkomen dat de hoofdsteun niet hoger kan, zet in dat geval de hoofdsteun zo hoog mogelijk. Daarnaast mag de hoofdsteun niet te ver naar achteren staan, dit gebeurd als je de rugleuning te ver schuin naar achteren plaatst. Niet doen dus! Indien de afstand van je hoofd tot aan de hoofdsteun meer bedraagt dan 4 centimeter, dan neemt de bescherming van de hoofdsteun aanzienlijk af en zal de kans op nekletsel bij een ongeval vanzelfsprekend toenemen.
Passagiers in laadruimte
Het is verboden om personen te vervoeren in een open of gesloten laadruimte van een motorvoertuig of bromfiets. Dit geldt ook in of op een aanhangwagen achter een motorvoertuig of bromfiets met uitzondering op:
1. Op het vervoer van personen in de laadruimte van een ambulance of dierenambulance en op het vervoer van rolstoelinzittenden op de daarvoor ingerichte plaatsen in de laadruimte van een voertuig dat blijkens een aantekening op het kentekenbewijs speciaal is uitgerust voor rolstoelvervoer.
2. Op het vervoer van personen in de laadruimte van motorvoertuigen ten dienste van politie en brandweer en van andere door Onze Minister aangewezen hulpverleningsdiensten.
3. In het geval het vervoer van personen geschiedt in het kader van een evenement of optocht waarvoor een vergunning is afgegeven.
4. Bij het slepen: In het geval dat een persoon op de bestuurderszitplaats op een motorvoertuig of bromfiets op meer dan twee wielen (brommobiel) die door een ander motorvoertuig of bromfiets op meer dan twee wielen (brommobiel) wordt getrokken en er voor de passagier van het getrokken voertuig geen zitplaats aanwezig is in het trekkend voertuig.
5. Een motorrijtuig met een maximum snelheid van 45 km per uur dat een combinatie vormt met één of meerdere aanhangwagens die zijn ingericht voor het vervoer van personen en waarvoor een vergunning is afgegeven. Je kunt hierbij denken aan een toeristentreintje die je wel eens door de stad ziet rijden.
- Hoofdstukken
- Het theorie-examen bij het CBR: Hoe werkt het?
- Inleiding: Examenonderwerpen A t/m Z.
- Basisbegrippen die je moet kennen.
- A. Algemene bepalingen verkeerswetgeving.
- B. Bepalingen rijbevoegdheid en rijbewijzen.
- C. Inrichting, belading en slepen van voertuigen.
- D. Techniek, onderhoud en controle van voertuigen.
- E. Gebruik gordels en helmen; zitplaats voor passagiers.
- F. Milieubewuste en energiezuinig rijden.
- G. Risico’s i.v.m. toestand bestuurder.
- H. Risico’s i.v.m. eigenschappen en toestand eigen voertuig.
- J. Risico’s i.v.m. aanwezigheid en gedrag ander verkeer.
- K. Risico’s i.v.m. weg-, zicht- en weersomstandigheden.
- L. Handelen bij ongevallen en pech onderweg.
- M. Voor laten gaan op kruispunten (verlenen van voorrang).
- N. Voor laten gaan bij het afslaan.
- O. Voor laten gaan van blinden, gehandicapten en voetgangers.
- P. Voor laten gaan van voorrangsvoertuigen, militaire colonnes, uitvaartstoeten en trams.
- Q. Uitvoeren van / voor laten gaan bij bijzondere manoeuvres.
- R. Plaats op de weg en voorsorteren.
- S. Inhalen.
- T. Snelheid.
- U. Stilstaan en parkeren.
- V. Geven van tekens en signalen; gebruik gevarendriehoek.
- W. Gebruik van lichten.
- X. Verkeersborden.
- Y. Verkeerslichten en aanwijzingen.
- Z. Verkeerstekens op het wegdek.